GGU-Recensie van R. Biskup, Rudolf Laun (1882-1975)

Gedachten bij het verschijnen van:
Rudolf Laun (1882-1975): Staatsrechtslehrer zwischen Republik und Diktatur door Rainer Biskup (Conference Point Verlag, Hamburg, 2010).

Nu er een voortreffelijk en afgewogen boek is verschenen over leven en werk van Rudolf von Laun, biedt zich een mooie gelegenheid aan om meer en détail na te gaan, waarom nu vijftien jaar geleden voor Von Laun als naamgever voor een Instituut voor Toegepaste Metafysica gekozen is. Zijn zoon Otto von Laun zei in 1995 hoogst verbaasd geweest te zijn, te vernemen dat zijn vader als metafysicus werd gewaardeerd, terwijl hij altijd van zijn vader had begrepen, dat hij er zelf juist beducht voor was als metafysicus te worden beschouwd.

In het derde deel van M. Stolleis’ Geschichte des öffentlichen Rechts in Deutschland werd Laun nog in 1999 tot de “betonten Positivisten der Weimarer Zeit” gerekend (142, noot 610), terwijl hij zich zijn hele leven tegen die positivisten, waaronder met name Hans Kelsen, heeft afgezet. Van de andere kant citeert Biskup een aantal prominente positivisten op Launs vakgebied (156), die zijn rechtsopvatting nadrukkelijk afwezen als niet voldoende positivistisch, of, zeg maar, als metafysisch verdacht of “angehaucht”. En dat zou weer goed aansluiten bij Marschall von Biebersteins analyse van Launs beroemde rede over de “Autonomie des Rechts” uit 1924, die hem tot metafysische associaties verleidt (156), terwijl Laun zelf in de derde druk van die Rectoraatsrede in 1935 onder de titel Recht und Sittlichkeit de nationaal-socialistische staatsopvatting voor “metaphysischen Unsinn” houdt. Want, zegt hij, die leer gaat ervan uit, dat het volk de “oberste Quelle des Rechts” zou zijn in plaats van het individuele geweten van alle burgers van een staat, dat voor Laun de hoogste rechtsbron is. Die individuen met hun geweten kun je namelijk aanwijzen (een belangrijk positivistisch criterium) en daarom kun je er ook objectief wetenschappelijk iets over zeggen, meent Laun. En dat is nu juist niet mogelijk als je, zoals de nationaal-socialisten, het volk beschouwt als iets dat kwalitatief verschilt van het geweten van individuele burgers. Dan wordt zo’n rechtsgevoel van een volk volgens Laun tot een soort “metaphysische Einheit”, die meer weg heeft van een geloofsdogma, waar je wetenschappelijk uiteindelijk niets mee kunt. Want, zegt Laun, “ich habe es mit Wissen und nicht mit Glauben zu tun” (204). En het wordt dan al helemaal ‘metafysisch’ als “nur der Lenker des Staates dieses Gewissen und Rechtsgefühl intuitiv volkommen erfassen könne,” zoals de Führer beweerde.

In zijn in de oorlog verschenen filosofische werk Der Satz vom Grunde karakteriseert hij de nationaal-socialistische periode als “eine Periode des zunehmenden metaphysischen Materialismus” (217): een soort contradictio in terminis, die de impasse duidelijk maakt, waarin Von Laun verstrikt geraakt is, omdat hij zijn inhoudelijk metafysische ideeën in de heersende positivistische wetenschapsleer wil inbedden. Voor Von Laun is het juist het individuele geweten, waarin het rechtsgevoel culmineert, dat er uiteindelijk voor moet instaan, dat recht ook als rechtvaardig wordt beschouwd en vooral als zodanig beleefd wordt. Het geweten is voor Von Laun dus een soort toets voor de rechtvaardigheid van recht, waar de positivisten helemaal niets van moeten hebben, omdat volgens hen alleen aan de wet getoetst kan worden. Dat is wetenschappelijk vereist, vinden zij, want rechtvaardigheid is een niet te bepalen waarde, juist omdat iedereen daar in zijn geweten anders over kan en misschien wel moet denken en dan kun je dat nooit hanteren als een criterium dat aanspraak maakt op wetenschappelijke objectiviteit.

Maar het grote probleem blijft natuurlijk – wat ook door Biskup duidelijk onderkend wordt – “die offensichtliche Machtlosigkeit des Positivismus angesichts ungerechter oder unsittlicher Gesetze” (158). En in Der Satz vom Grunde zegt Laun: “… die reine Rechts- und Staatslehre (van Kelsen, J.B.) hat keine Argumente gegen die Allmacht des Gesetzgebers, auch da, wo diese zu den scheusslichsten Zwecken missbraucht wird” (217).
Deze zin uit 1942 moet aan de censuur ontsnapt zijn. Hoe kan een wet onrechtvaardig zijn, als die wet zelf uiteindelijk het enige criterium is, waaraan die rechtvaardigheid getoetst kan worden? Het enig mogelijke antwoord is dan, dat die rechtvaardigheid in het recht geen rol mag spelen, omdat dat de formele loop van het recht ten koste van de rechtszekerheid zou doorbreken. Daarom zoekt Von Laun op een haast wanhopige manier naar de theoretische grondslag voor een juridische methode om de almacht van de wet te doorbreken zonder de rechtszekerheid in gevaar te brengen. En die grondslag meent hij gevonden te hebben in zijn theorie van de “Autonomie des Rechts”.

In een historisch debat over de ‘Gelijkheid voor de Wet’ op een treffen van de Vereinigung Deutscher Staatsrechtslehrer (maart 1927) gaat Von Laun in het krijt met de notoire positivist Hans Nawiasky. Het ging daarbij om de vraag of ook de wetgever van de Grondwet “an überpositive Normen gebunden” is. Laun noemt dan drie mogelijkheden
om daarin stelling te nemen: ofwel men ontkent eenvoudig dat er zo iets als normen boven de wet kunnen bestaan, ofwel men gelooft in een God als hoogste Wetgever of men gelooft in de autonomie van het Recht (126). In dat laatste geval, zegt hij, dient men zich uiteindelijk te houden aan de eisen, die het rechtsgevoel aan het eigen geweten stelt. Je ziet dan hoe Laun worstelt met de rechtszekerheid: het gaat er dus niet om, zegt hij, wat afzonderlijke parlementariërs gedacht hebben, toen zij de wet formuleerden. Wat telt, is hoe de wet overkomt op de brede massa. Iets wat algemeen geldig is, kan alleen gewonnen worden als de grote massa er mee instemt. En dat was, zoals ook Biskup erkent, een zwaktebod: “Laun stellt sich mit diesem kurzen Beitrag substantiell an den Rand der rechtlichen Diskussion.” Niemand van de aanwezigen ging dan ook verder op deze gedachten in (127).

Ik vermeld dit, omdat het in alle scherpte laat zien, dat een beroep op het geweten nooit in het verlengde van de wet kan liggen – zoals Von Laun in feite wél doet – , maar alleen als een parallelle weg naast de positieve wet begrepen kan worden. Het geweten kan aan de wet niets veranderen of toevoegen; het kan ook nooit een criterium worden voor de waardering of de interpretatie van de wet, maar wie het geweten inclusief het geweten van individuele volksgenoten niet beschouwt als iets waarvoor ook de positieve wetgever – en in wezen ook de rechter – het diepste respect moet opbrengen, die zaagt aan de poten van de democratie.

De wetgever kan nooit gedwongen worden te doen, wat het (collectieve) geweten wil of eist. Maar hij is wel gehouden dit geweten op een serieuze – en dat wil zeggen: kansrijke – wijze bij zijn afwegingen als wetgever of rechter te betrekken. Het geweten kan nooit met de wet concurreren, omdat het van een totaal andere orde is: het is niet fysisch, zoals de wet, maar metafysisch – en die twee sluiten elkaar contradictoir uit. Dat is de kern van de ‘dubbele waarheid’ (veritas duplex), zoals ik die nu in de nodige geschriften verdedigd heb, maar waar Von Laun nog niet aan toe was. Daarom moet altijd een keuze worden gemaakt en moet worden afgewogen tussen de rationele wet en het intuïtieve geweten. Wordt er met die afweging gesjoemeld, omdat men bijvoorbeeld ofwel de wet niet (helemaal) au sérieux neemt – door bijvoorbeeld het geweten boven de wet te stellen – of het geweten – door bijvoorbeeld de wet altijd het laatste woord te geven – , dan staat automatisch de democratie op het spel. Want zonder minstens impliciet rekening te houden met die metafysische dimensie van ons bestaan, is democratie niet mogelijk. Ook dat is een kernthema van de filosofie van de dubbele waarheid.
Zoals gezegd: wat Rudolf von Laun niet gezien heeft, is die contradictoiriteit van het fysische en het metafysische bestaan van de mens. Het lijkt wellicht wat onbegrijpelijk, dat de positivisten het belang van dit contradictoire voor de hele systematiek van het recht niet hebben gezien, terwijl ze wel pal achter Kants radicale scheiding tussen Sein und Sollen staan, die hen verplicht ook ‘recht’ en ‘moraal’ als twee absoluut onverenigbare grootheden te behandelen. Von Laun onderscheidt in dit verband tussen een “heteronomen Sollen” van het positief geldende recht dat voor hem eigenlijk de “unter Zwang gestellten Ordnung des ‘Müssens’” is, en een “autonomes Sollen”, dat “durch die Stimme des Gewissens unbedingt, kategorisch” verplicht (240).

Het behoeft geen betoog dat ‘autonoom’ en ‘heteronoom’ inhoudelijk contradictoire begrippen zijn en dat ze voor Von Laun (in tegenstelling tot de positivisten) beide in de rechtswetenschap thuis horen: heteronomie in de “juristische Staatslehre” en autonomie in de “Lehre von den Staatsidealen oder den politischen Idealen” (241). Daarmee introduceert hij echter in de Wetenschap van het Recht iets dat logisch onmogelijk, want contradictoir is, en dat is nu exact wat de metafysica doet en alleen in de metafysica mogelijk is.

Het is ook de reden waarom de positivisten zo’n leer van de staatsidealen mooi buiten de deur houden, omdat het wetenschappelijk onmogelijk is… als wetenschap fysisch en niet metafysisch gedefinieerd wordt. En dat laatste is nu precies waar Von Laun niet toe komt, omdat metafysisch voor hem onwetenschappelijk is. In de filosofie van de dubbele waarheid doen we die stap nu juist wél. Maar dat is alleen mogelijk als het waarheidsbegrip uit zijn positivistische c.q. Aristotelisch doordachte eenzijdigheid bevrijd wordt. En daarvoor moeten we terug naar Plato en zijn structurele dualisme.

Dr J.D.J. Buve
Directeur Rudolf von Laun Instituut voor Toegepaste Metafysica, Deventer
12 januari 2011

Leave a Comment

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *